Langzaam wordt hij wakker. Het duurt lang voordat de geluiden die binnen druppelen ook connectie maken met zijn brein en namen, beelden en herinneringen oproepen. Tegelijkertijd met het besef van de betekenis van de geluiden wordt hij zich bewust van de ijzeren greep om zijn hart. Zijn borstkast lijkt verpletterd te worden onder een loden last.
Verwilderd opent hij zijn ogen en kijkt lodderig, versufd om zich heen. In eerste instantie ziet hij alles door een waas en kost het hem óók moeite om betekenis te geven aan de beelden die hij ziet. Een zuster komt haastig aanlopen en vertelt hem geruststellend en sussend dat de operatie goed is gegaan. Geen complicaties. Beter en gunstiger kon de operatie niet verlopen zijn. Voordat hij daar ook maar over kan nadenken, sleurt de slaap hem weer het duister in.
Volgepompt met morfine en verzwakt door de operatie, herhaalt dit wakker worden uit de slaap en in de werkelijkheid zich in de dagen daarop. Pas op de derde dag wordt hij écht wakker en realiseert hij zich direct dat hij door het oog van de naald is gekropen. Zijn hart was bezig geweest met zijn laatste slagen en hoewel hij hoog op de wachtlijst stond voor een donorhart, was de kans miniem dat er op tijd een hart beschikbaar zou komen. Dit onverwachte wonder zou hem moeten vervullen met opluchting, met blijdschap. Dit zorgt ten slotte voor een verlenging van zijn leven van vele, vele jaren.
Echter een wetend gevoel en een prangende vraag, die hij niet durft te stellen aan de verpleegkundigen of de artsen, die hem dagelijks bezoeken, vervult hem met verkillende angst. Die vraag dringt alle andere vragen, gevoelens en de pijn op de achtergrond. Vervult hem met afschuw, met bodemloos verdriet en laat hem compleet ontredderd in zijn bed liggen. Meermaals dwaalt zijn oog naar het ladenkastje naast hem, maar hij durft niet onder ogen te zien, wat daar in ligt. Het ontbreken van visite aan zijn bed bevestigd zijn vermoeden.
Vier dagen geleden zat zijn broer naast zijn bed. Zoals hij bijna dagelijks langs kwam voor een praatje. Naarmate de tijd wegsiepelde en zijn hart meer haperde, diepten ze in hun gesprekken, meer en meer herinneringen op. Ook deze keer. Zijn broer toverde een foto tevoorschijn van meer dan vijftig jaar geleden. Beiden nog kind, maar toen al onafscheidelijk. Er is geen moment geweest in hun leven dat het écht haperde tussen hen. Ondanks grote ruzies, onverenigbare meningsverschillen en totaal verschillende levens, was hun band onverbreekbaar.
Terwijl zijn broer in zeven sloten tegelijk liep, maar óók alles had gedaan wat hij maar wilde, of het nu een wereldreis was, of diepzeeduiken, of de Mount Everest beklimmen, of een bedrijfje beginnen in ecologisch verantwoord geteelde tomaten, had híj altijd het zekere voor het onzekere gedaan, had nooit risico’s genomen, was een onopvallende grijze kantoormuis geweest. Stiekem jaloers op de avonturen die zijn broer beleefde, maar niet bij machte zijn angst voor het onzekere de mond te snoeren.
Op de betreffende foto van hun beiden is die band te zien, als ook de verhouding tussen hun beiden. Hij is altijd de grote broer geweest die als een beschermend schild de gevaren voor zijn broer afweerde. Ontelbare malen was hij voor zijn wispelturige, impulsieve broer in de bres gesprongen, had de kastanjes voor hem uit het vuur gehaald, voor hem geknokt, zijn schulden afbetaald, hem onderdak geboden, aan werk geholpen en had hem uiteindelijk voorgesteld aan de liefde van zijn leven.
Nooit heeft hij dat zo ervaren. Maar zijn broer had er vier dagen geleden op gestaan om hem daarvoor te bedanken. Boos had hij een wegwerpgebaar gemaakt naar zijn broer. ‘Sodemieter op!’ had hij gezegd. Dat weke gedoe was allemaal nergens voor nodig. Mopperend had hij zich afgewend van zijn broer en had geweigerd nog een woord te zeggen. ‘Kom morgen maar terug en wee je gebeente als je dan weer zo soft gaat doen!’ Dat de tranen in zijn ogen stonden en de brok in zijn keel hem dat onmogelijk maakte, dat wilde hij niet tonen. De foto, die zijn broer had achtergelaten op het kastje, had hij met een woest gebaar in de lade gemikt.
De volgende ochtend werd hij wakker gemaakt door een heel bataljon van verpleegkundigen en specialisten. Er was een geschikt donorhart beschikbaar gekomen. In allerijl werd hij voorbereid op de operatie en voordat hij het wist lag hij onder zeil op de OK. Een wonder was geschied. Tegen alle verwachtingen in zou hij toch nog kunnen genieten van een “oude” dag.
Als de vrouw van zijn broer na een paar dagen naast zijn bed verschijnt, ziet hij in haar ogen direct het antwoord op zijn prangende vraag. Ze excuseert zich dat het zo lang geduurd heeft voordat ze kwam en begint aarzelend te vertellen. Zijn broer had een zwaar auto-ongeluk gehad en had daarbij na een korte strijd in het ziekenhuis zijn leven verloren. Zijn hart bleek echter geschikt voor transplantatie. Specifieker gezegd; geschikt voor hem.
In de uren en dagen die volgen, nadat zij vertrekt, luistert hij naar het gebliep van de hartmonitor. Hij vraagt een verpleegkundige om een stethoscoop en luistert keer op keer naar het kloppen van het hart van zijn broer. Alsof hij op die manier antwoord kan krijgen op zijn vragen. Het wrange van alles is hemeltergend. Had zijn broer nog geleefd, dan zou hij gestorven zijn. Doordat zijn broer stierf leefde hij. Het zou lang duren voordat hij daar vrede mee zou kunnen hebben, maar hij besloot wél dat elke dag dat het hart van zijn broer in zijn lijf klopte, zou tellen. Geen dag zou voor niets zijn. Hij zou alles uit het leven halen wat hij kon. Door te leven, leefde zijn broer.
Hij herinnert zich dat zijn broer meerdere keren had verzucht dat hij ooit nog een keer wilde parachutespringen, dat hij zo graag een keer een trektocht wilde maken in het Amazone-oerwoud, dat hij in de Krubera, de diepste grot ter wereld wilde afdalen. Zijn broer zat altijd vol plannen, vol dromen. Vele dromen had hij al werkelijkheid gemaakt. De onvervulde dromen zou híj gaan waarmaken. Hij zou het hart van zijn broer daar brengen, waar het heen wilde. Hun broederliefde strekte zich uit tot na de dood…
*